Ik lig op de massagetafel bij Albert. Albert was ooit timmerman en door ‘toe-val’, oftewel een ‘speling’ van het lot (wat is taal toch veelzeggend) is hij de beste masseur ooit geworden die ik in mijn lange leven ben tegengekomen.[1] Intuïtief weet hij, of liever gezegd weten zijn handen, altijd die plekken in mijn lichaam te vinden die om zijn aanraking vragen, om daar dan met precies het juiste gevoel verbinding mee te maken.
Dit keer heb ik hem gevraagd om aandacht te geven aan mijn ribbenkast. Zolang als ik me kan herinneren heb ik regelmatig het gevoel dat daar een strakke band omheen zit, die zo nu en dan behoorlijk pijnlijk kan zijn. Zo vaak al ben ik er zelf met mijn aandacht naartoe gegaan en heb ik me al ademend afgevraagd welke pijnlijke emoties mijn lichaam daar toch vasthoudt. En geleidelijk aan heb ik er vrede mee gekregen om alleen maar bij deze pijn te zijn zonder de verwachting dat mijn lichaam haar geheim zal prijsgeven.
Ik geef me over aan dit moment, aan kairos, de juiste tijd.[2] Er is alleen nog het gewaar zijn van mijn lichaam en de aanraking van Albert’s handen.
Er welt een oergevoel in mij op, begeleid door een zacht kermen, dat zijn weg door mijn mond naar buiten vindt.
Wat er in de tijd die hierop volgt gebeurt is eigenlijk niet in taal te vatten, hoewel er zo nu en dan tot mijn verbazing woorden komen. Het voelt als een hevige rouwklacht die naar boven komt, telkens als mijn ribben zich samentrekken in een lange uitademing waaraan geen einde lijkt te komen. Ik ga er dieper en dieper in mee, tot ik aan de oergrond van de pijn kom.
“Zo’n pijn, zo’n pijn…”, en dan: “Dit is niet persoonlijk, deze pijn is niet van mij…”. Ik ben volkomen verrast door wat ik hoor. Niet van mij? En plotseling opent zich een inzicht dat tot nog toe voor mij verborgen was gebleven. Deze pijn is van mij én niet van mij. Het is de pijn van het onnoemelijke leed van de wereld, van alle mensen, van alle tijden, van alle plaatsen. Er doen zich flitsen voor van mensen die verdrinken als bootvluchteling, beelden van de ontzaglijke ellende van tot slaaf gemaakten, van mensen in oorlogen, in gevangenissen en in martelkamers, van mensen tijdens ziekte-epidemieën – alles warrelt door elkaar en één ding is volkomen helder: dit is ondragelijke pijn. Pijn die niet te dragen is voor een mens, laat staan voor mijn lieve ribbenkast. Die krampt weer en weer en weer samen in uitademingen die één lange kreet vormen. Dit uitademen is een intens huilen, tot in merg en been. ‘Ik kan het niet verdragen… het is te veel… ik kan het niet… ik kan niets doen…”
Dat besef ’ik kan niets doen…’. Dat is letterlijk overweldigend. Om dat te voelen in al mijn weefsels. Tot mijn botten. Tot in mijn tenen. Dat verpletterende gevoel van machteloosheid. Om me daaraan over te geven. Met huid en haar. Om dat te erkennen. In al mijn vezels. Ik kan niets doen. En ik besef in een flits: dit is overgave, deze totale ervaring van de machteloosheid van mijn persoonlijkheid. Ik ben op de bodem van de pijn.
En daar voltrekt zich een transformatie: “Nee, ik kan niets dóen —- ja, ik kan alleen maar zíjn”.
Ja, ik kan zíjn. Dit lichamelijk ervaren inzicht opent de toegang tot een rust, zo diep gevoeld als nooit tevoren. Als ik niets kan doen, hoef ik ook niets te doen. Ik hoef ‘alleen maar’ te zijn. Een zijn vanuit de grond van mijn hart, van waaruit – o paradox – vanzelf een handelen ontstaat, een doen / niet-doen ‘wat mijn hand vindt om te doen’.[3]
Intens dankbaar sta ik een poosje later op van de massagetafel. En ik vertel aan Albert over een oud gedicht dat ik ooit van mijn vader leerde en waarvan deze regels bij mij bovenkwamen:
Mijn willen en mijn wensen stierf in mij.
En wat bevreesd, en wat onrustig was,
ging in een laatste diepe smart voorbij,
waarvan ik oud en wijs en kalm genas.[4]
[1] Albert Meijer, Eemnes, 06-50503339, ordovicum@gmail.com
[2] Zie Eva Wolf, De Bloem (2022), 16.6
[3] De Bijbel, Prediker 9 vers 10.
[4] Uit een gedicht van Jacqueline van der Waals (1868-1922), ‘Nu ligt mijn leven als een stille plas’.